Na tweeënhalf jaar stukjes neemt Basje B. een break.
Om te werken aan langere verhalen, en aan een baan.
Het congres schept mogelijkheden. Je bent een tijdje van huis, je zit met een grote groep nieuwe mensen opgescheept en hup, de echtelijke bedenkingen gaan overboord. Een klassieker, maar daarom niet minder waar. Deze week was ik op een congres in een slaperig plaatsje in Toscane. Het zou drie dagen duren, en we werden de eerste avond -zoals dat hoort- onthaald met een praatje en een borreltje. Ik ben dol op praatjes en borreltjes, dus besloot ik wat kennis te maken met de andere tweehonderd deelnemers.
Bij mijn derde plastic glas prosecco stuitte ik op Thomas. Thomas was een Brits historicus die zich had gespecialiseerd in Syrië onder Frans mandaat. Een vrij populair onderwerp, momenteel. Hij stond net aan een bebrilde collega uit te leggen dat hij over de huidige situatie onmogelijk prognoses kon geven. Thomas droeg een geruit jasje met elleboogstukken en verklaarde dat hij honger had na een onwaarschijnlijk lange treinreis. Ik vind het erg lief als mensen twintig uur in de trein zitten omwille van het milieu, en besloot dat ik hem heel sympathiek vond.
Om enige variatie aan te brengen in het voedsel dat tweemaal daags door het hotel werd verstrekt, hadden we afgesproken de gastronomische mogelijkheden van Montecatini eens te verkennen. ‘Hoe waren je workshops?’ informeerde ik oprecht benieuwd terwijl we een pizza aten. Thomas was te laat geweest voor zijn eerste ochtendsessie omdat hij vastzat in de lift; de hotels van de congresdeelnemers bevonden zich in verschillende stadia van ontbinding. Niet dat hij veel had gemist, want qua inhoud was het abominabel geweest.
We dronken nog maar een cocktail in de enige bar van de stad. 'Ach,' mijmerde Thomas, 'op een gegeven moment ben je eind dertig en je hebt een baan waar je zo'n beetje toevallig in terecht bent gekomen, en dat is het dan wel zo ongeveer.' Ik knikte zo begrijpend als ik kon, want zingevingsproblematiek is mij niet vreemd. ‘Thanks for a lovely evening,’ sms-te ik dan ook terwijl mijn trein de volgende dag Montacatini uitboemelde, ‘it was nice meeting you.’ ‘But,’ kreeg ik terug, ‘we didn’t even sleep together.’ Dat vond ik dan weer erg grappig.
Sinds kort woon ik samen met mijn Relatie en zijn hondje (‘Meid, heb jij even de volledige package deal’ schreef een verre vriend laatst opgewekt), maar wij hebben nóg een huisgenoot. Een muis. Nou ben ik niet bang voor muizen, sterker nog, ik sympathiseer buitengewoon met muizen. Muizen zijn lief en zacht en klein en ze zijn geschikt voor kinderboeken. Het idee van wonen in een mooi oud Amsterdams huis met een muis erbij stond mij aanvankelijk in het geheel niet tegen.
Dat wil zeggen: tot ik keutels vond op het fornuis, op het aanrecht en op het theeblad. ‘Straks wordt het een heel nest,’ zei mijn vriend bezorgd, ‘ik heb er ervaring mee, en dan zitten ze overal. OVERAL.’ ‘Je hebt gelijk,’ besloot ik, ‘de muis moet weg. Het is een lief beest, maar hij kan hier echt niet overwinteren’ - en dat klonk behoorlijk onchristelijk. Waarop we aan de slag gingen met allerlei muisbestendige trommels en blikken. Een tijdlang was onze kleiner kraker in geen velden of wegen te bekennen.
Gisteren, toen ik een heel dik boek zat te lezen over marktwerking, hoorde ik ineens een onvaste piep vanaf het fornuis. En ja, daar zat hij weer. ‘Nu is het afgelopen,’ bedacht ik strijdlustig, 'ik ga 'm vangen.' Met een theedoek sloop ik erop af. Wij keken elkaar een moment in de ogen, voordat de muis angstig wegsprintte onder de ijskast. Net lang genoeg om te zien dat hij zo ongeveer de helft vermagerd was. ‘Zeg Darling,’ begon ik, ‘even over die muis. Hij was zo dun... veel te dun eigenlijk... ’ Mijn vriend keek me verschrikt aan. ‘Straks sterft hij een vreselijke, langzame hongerdood.’ We waren er allebei even stil van.
‘Ik laat vanavond wel een koekje voor hem liggen,’ zei ik toen zuchtend.
Een week ben ik nu in het Gooi. Helemaal alleen. Dat is geen straf, want het is er heel mooi. Uit ieder raam waar ik kijk is groen. Overal fluiten vogeltjes. Soms zwaai ik naar een passerende eekhoorn, maar die rennen altijd snel een boom in als ze me in de smiezen krijgen. Kortom, allemaal bijzonder rustgevend en idyllisch. Langs de laantjes staan rietgedekte boerderijen. Zo nu en dan zoeft er een glimmende landrover voorbij. Soms zie ik een koetsje met een paard ervoor.
Bij de bushalte in het dorp leunt een man in een witte broek tegen een monumentaal huisje. Hij staat daar niet te wachten op een bus natuurlijk, niemand gaat hier met de bus. Hij poseert voor een fotograaf. De man draagt een donkerblauw jasje met gouden knopen en heeft zijn armen over elkaar gevouwen. Onverschrokken blikt hij in de lens. ‘Nu nog even met de labrador erbij,’ zegt de fotograaf, ‘voor het laatste shot.’ Dat wordt ongetwijfeld een puike foto voor in de Quoti.
In Lombok zie ik nooit een labrador. Er zijn wel katten, meestal een beetje van het groezelige genre. Ze worden in het geheel niet afgeschrikt door mijn overbuurman, als die weer eens op straat staat te zagen. De Surinaamse meneer met de cactusverzameling zwaait vanaf zijn leren bank als ik langskom. ‘Oeeeh!’ brult onze buurtgek, ‘oeeeeeeah!’ Hij draagt altijd hetzelfde voetbalshirt. Bij het oversteken moet ik goed uitkijken niet van de sokken te worden gereden door Turkse overmoedigheid in een blitse BMW.
Ik heb ineens een beetje heimwee, geloof ik.