Aria Rossa

Ik wilde eerst niet teruggaan naar het huis dat ik had van mijn oudtante had geërfd. Aria Rossa heette het, en het lag in de binnenlanden van Basilicata. Ik was er twintig jaar geleden een keer met mijn ouders geweest. ‘Ga toch eens kijken,’ drong Amedeo aan, ‘het is nu van jou.’ Pas toen ik hem in ons bed vond met een blond meisje besefte ik dat ik beter meteen had kunnen luisteren.

Als je je wederhelft op heterdaad betrapt, in flagrante zoals wij hier zeggen, is dat heel ongemakkelijk. Want wat moest ik doen? Naar binnen stormen zoals je in films zag gebeuren, of stilletjes de deur achter me dichttrekken?

Ik had tijd nodig om na te denken en te kiezen tussen de alternatieven.

Daarom liep ik naar de keuken en schonk mezelf een glas water in. Dat opdrinkend keek ik door het keukenraam naar de speelplaats voor onze flat. Ik haatte deze flat, ik haatte deze buurt. Amedeo en ik wonen - woonden moet ik eigenlijk zeggen - in een buitenwijk van Rome, de Casalina af tot in de oneindigheid. Een van die treurige wijken uit de jaren ’50 in terracotta, de uitbreiding richting oost. Ik stak een sigaret aan, en inhaleerde diep en langzaam. Ik hoorde het meisje en mijn bed piepen en hijgen. Over de oranje tegels van de keukenvloer liep een mier. Rook verliet mijn mond, ik maakte er cirkels van met mijn lippen. Tijdens mijn studie had ik meer over de urbanistica van Rome geleerd dan me lief was, en het was compleet zinloos geweest. Architecten had de stad in overvloed, de meesten moesten aan de slag als postbezorger of vuilnisophaler. Ik werkte in een bar, waar de dagen lang waren en de lonen laag. Zonlicht scheen op de rook van mijn sigaret. Buiten tussen het grint rondom de kapotte schommels stond kniehoog onkruid; zoals meestal tegen het einde van de dag veerden er wat jongeren rond op witte sportschoenen. Amedeo werkte naar zijn hoogtepunt toe. 

Uiteindelijk ging ik in de deurlijst van onze slaapkamer staan. Ze had een tatoeage op haar onderrug, het liefje van mijn verloofde. Omdat ze bovenop hem zat kon ik die goed zien. Een kunstig motief in zwart-wit, of eigenlijk eerder in blauw-huidskleur. Ook haar blonde haren zagen er strak gestyled uit, zonder twijfel verzorgder dan mijn paardenstaart.

Amedeo zag mij het eerst. Zijn gezicht schoot van genot naar schrik en hij hield op waarmee hij bezig was. We keken elkaar aan, mijn verloofde en ik. Ik nam een trek van mijn sigaret. ‘Ga door,’ hijgde de blondine, ‘ga door.’ Het duurde even voordat ze zijn blik volgde en mij zag.

Amedeo putte zich uit in verontschuldigingen. Ik zei niet veel, want wat viel er te zeggen. Het was niet dat ik kwaad was, maar blijven in de flat was belachelijk geworden. Eerlijk gezegd waren we misschien al een tijd op elkaar uitgekeken. Ik zei op vrijdag tegen mijn baas dat ik na het weekend niet meer terug zou komen, pakte een tas met kleren en gooide die in mijn blauwe Punto. Amedeo liep me achterna, smekend en berouwvol als een hond. ‘Het spijt me, ik heb een fout gemaakt, ga niet bij me weg,’ dat soort dingen zei hij. Ik vertrok.

Op de rondweg rond Rome draaide ik de raampjes open en ik nam de afslag richting Napels. In Campania trad de nacht in, en de autostrada werd slechter. Bij het benzinestation waar ik stopte voor een kopje koffie stonden veel vrachtwagens geparkeerd voor de nacht. Chauffeurs kookten iets of praatten bij het licht van hun cabines. Velen van hen keken mij hongerig aan toen ik langsliep; er zijn zelden vrouwen alleen onderweg in Zuiditaliaanse nachten. Ik stapte in, sloeg de deur van de Fiat achter me dicht en zwaaide terwijl ik wegscheurde onzichtbaar naar de chauffeurs. ‘Dag mannen,’ zei ik zacht, ‘een goede nacht,’ en ik dacht aan de pornoblaadjes onder de kussens in hun cabines en aan de douches van het benzinestation.

Zo lang ik me heugen kon was er maar een enkele baan van de autosnelweg Salerno - Reggio Calabria in gebruik door werkzaamheden. Het leek me dat als de werkers ooit Reggio Calabria zouden bereiken, ze meteen weer van voren af aan konden beginnen in Salerno. De punt van mijn sigaret gloeide op in de donkere auto. Mina zong voor de vierde keer hetzelfde lied over de liefde, ik had geen andere bandjes bij me dan die ene. Amedeo belde me constant. Ik drukte hem weg.


Ik wed dat hij niet eens zelf het beddengoed verschoond zou hebben, hij kon nog geen kopje koffie zetten. De blondine zou met mijn lakens mijn bed hebben opgemaakt terwijl hij het condoom naar de vuilnisemmer beneden bracht. Als er tenminste sprake was geweest van een condoom. Nu was het zijn bed, en zijn appartement, en hoe hij alleen de huur bij elkaar kreeg was mijn zorg niet meer. Naar Basilicata vertrekken was het enige dat ik had kunnen bedenken.

Het leek me een logisch vervolg.

Vroeger, toen boeren als herendienst de toegangswegen onderhielden, was Aria Rossa goed bereikbaar geweest. Nu had het zandpad op veel plaatsen diepe kuilen, en deden de bramen een poging om het volledig aan het zicht te onttrekken. Ik moest de ramen dichtdraaien tegen de insecten en stapvoets rijden. Maar vroeg in de ochtend arriveerde ik toch bij het huis dat ik had geërfd, en waar ik had besloten te gaan wonen nu mijn verloving en mijn carriere hadden gefaald. Het huis van mijn familie.

De piano nobile, waar tante Benedetta haar laatste decennia had gesleten, moest in een relatief bewoonbare staat verkeren. Ik zocht naar een lichtknop, maar toen ik de schakelaar omzette gebeurde er niets. Op de tast en herinnering schuifelde ik naar de ramen aan de voorgevel. Aria Rossa was niet gevoelig voor verandering. In het eerste kozijn dat ik vond zat geen glas maar luiken, die moeizaam meegeven toen ik de verroeste sluiting had opgelicht. Ik zag het verkleurde bloemetjesbehang, de verschoten stoelen en het stoffige kristal op de bijzettafel. Boven de deur hing een crucifix.

Amedeo bleef maar bellen, hij kon erg aanhouden. Daarom zette ik het toestel op stil en legde het op een scheef tafeltje in de salon. Inmiddels had ik verschillende kamers geopend, en ook de deuren die toegang gaven tot het grote terras op de tweede verdieping opengewrikt. In het grasveld voor de villa stonden wilde bloemen en bramen. Ik zou laarzen moeten kopen om het begaanbaar te maken.

Ik wist dat het souterrain al in geen jaren open geweest moest zijn. Met mijn zaklamp doolde ik door de vochtige ingewanden van Aria Rossa op zoek naar een trap die me naar beneden bracht. Onder mijn voeten ritselden dieren weg die ik niet kon identificeren, en spinnenwebben aaiden mijn gezicht en mijn haar. Mijn zaklamp scheen eerst op een grote roestkleurige ijzeren deur, die toegang moest geven tot de tuin. Het rook er naar muf en schimmel. Langs alle wanden waren planken, en op die planken hingen, lagen en stonden honderden boeken. Ik ademde de kelderlucht in en inspecteerde het aangevreten plafond. Er was veel werk te doen, maar het had potentie.

Gedachteloos trok ik een band uit de rij en blies het stof eraf. Gerusalemme liberata.

Toen zag ik vanuit mijn ooghoek dat de wand geluidloos begon over te hellen en als in slow motion met een dof gerommel over mij heen viel. Ik was aan de grond genageld, als een hert in de schijnwerpers, en hoorde het neerdreunen van de boeken.

Een arm kon ik nog bewegen, maar die fladderde hulpeloos naast de zware boekenkast. Terwijl ik de ruggen van de boeken en de planken op mijn lichaam voelde drukken en mijn eigen rug tegen de vloer werd gestuwd, moest ik bijna lachen. ‘Een tijdje weg,’ had ik tegen mijn vrienden gezegd, ‘gewoon even eruit.’

En boven lag mijn telefoon.